Verander de context!
Het gebiedsgebonden politiewerk (GGP) kan worden beschouwd als een belangrijk fundament van de politie in Nederland. Hoewel deze manier van werken een belangrijke plek heeft in de visie van de politie, gaat deze in de praktijk logischerwijs gepaard met spanningen. En deze spanningen lijken met de vorming van de nationale politieorganisatie niet minder te zijn geworden. Een van de spanningen in de basispolitiezorg heeft betrekking op de verhouding tussen reactief en proactief politiewerk. Reactief politiewerk beschouw ik in dit geval dan als werk dat op initiatief van burgers tot stand komt als gevolg van meldingen. Proactief politiewerk is werk dat op initiatief van de politie tot stand komt. Een centraal idee van gebiedsgebonden politie is dat de politie – als het even kan probleemgericht – aan de slag gaat met overlast en criminaliteit in de wijk en niet alleen reageert op meldingen. Deze werkwijze heeft idealiter niet alleen betrekking op het werk van wijkagenten, maar ook op het werk van de politieagenten die meldingen afhandelen. Kortom: ook degenen die beschikbaar zijn voor meldingen zouden proactief in het werkgebied van het basisteam aan de slag moeten gaan. Dit klinkt logisch, maar is in de praktijk niet zomaar vanzelfsprekend. In een basisteam kan gemakkelijk een zogenaamde ‘noodhulpmentaliteit’ sluipen. Politieagenten die ‘noodhulp hebben’ zijn dan vooral gericht op het afhandelen van meldingen en besteden weinig aandacht aan proactief politiewerk, ook als is daar veelal wel tijd voor. Een veranderopgave in veel basisteam is dan ook het stimuleren van meer proactief politiewerk in de wijken (of op het web!).
Er is recent een interessant onderzoek verschenen waarin door middel van implementatieonderzoek is onderzocht wat de effecten van verschillende interventies op deze veranderopgave zijn. Op hoofdlijnen is er ten aanzien van interventies een onderscheid te maken tussen 1) meer sturing door de operationeel coördinator op de uitvoering van werkopdrachten (die invulling geven aan proactief politiewerk), en 2) het veranderen van de sturing door de meldkamer door eenheden niet meer te labelen voor de noodhulp (dat is de gebruikelijke werkwijze), in combinatie met meer sturing door de operationeel coördinator. De belangrijkste uitkomst van het onderzoek is – in mijn woorden – dat het tweede type interventie veel effectiever is dan het eerste type interventie. De oriëntatie op reactief politiewerk kan worden verminderd en de tijdsbesteding aan proactief politiewerk kan worden vermeerderd door het concept van noodhulp los te laten. Dit wil zeggen: alle politieagenten die in dienst zijn, worden aangemeld bij de meldkamer en zijn beschikbaar voor meldingen. Het politiewerk kan worden onderbroken door een melding in plaats van dat proactief politiewerk een onderbreking is van het ‘rijden van meldingen’. Het onderzoek laat zien dat medewerkers door deze omkering een meer integrale verantwoordelijk voelen en nemen voor het (brede) politiewerk.
Dit is een belangrijk inzicht. Er wordt binnen de politie al langer gepleit voor een substantieel andere manier van werken in de basispolitiezorg. Dit onderzoek levert empirische onderbouwing voor de meerwaarde hiervan en ook enig houvast voor wat er moet gebeuren. De onderzoeksuitkomsten sluiten daarnaast aan bij inzichten uit de evolutionaire (organisatie)psychologie: het gedrag van mensen wordt sterk bepaald door de (prikkels in de) context waarin dit gedrag tot stand komt. Wie het gedrag wil veranderen, doet er dus verstandig aan de context te wijzigen (zie bijvoorbeeld Darwin voor managers van Max Wildschut). En dat is wat er gebeurt door een aparte noodhulporganisatie op te heffen. Ik zou dus zeggen: aan de slag ermee! Het gebiedsgebonden politiewerk is er belangrijk genoeg voor.